Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Uitspraak



Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage

zittinghoudende te 's-Hertogenbosch

Sector Bestuursrecht

--------------------------------

Uitspraak

--------------------------------

AWB 99/3242 V1

Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet ( Vw ) in het geschil tussen:

A, verblijvende te B, eiser,

gemachtigde mr. J.H.W. van der Meijs, advocaat te Eindhoven,

en

de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.

I. PROCESVERLOOP

Eiser bezit de Ethiopische nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.

Op 15 september 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.

Bij besluit van 17 december 1998 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke

ongegrondheid ervan. Tevens heeft verweerder besloten eiser geen vergunning tot verblijf te verlenen.

Dit besluit is op 17 december 1998 aan de gemachtigde van eiser gezonden. Op 21 januari 1999 is het besluit aan eiser uitgereikt.

Daarbij is eiser medegedeeld dat nog aan de hand van de inhoud van een eventueel bezwaarschrift zal worden beslist of hij de behandeling ervan in Nederland mag afwachten.

Op 11 januari 1999 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.

Bij schrijven van 5 maart 1999 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij de beslissing op het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.

Op 18 maart 1999 heeft eiser om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiser over te gaan, totdat op het bezwaarschrift zal zijn beslist. Dit

verzoek is op diezelfde datum ter griffie van de rechtbank ontvangen en is geregistreerd onder nummer AWB 99/2027 VRWET H V35 VV.

Bij besluit van 22 maart 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 16 april 1999 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op diezelfde datum ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 25 mei 1999 zijn namens eiser de gronden van het

beroep nader aangevuld.

Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.

Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 14 april 2000, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.P. Nijenhuis, ambtenaar ten departemente.

Ter zitting heeft eiser het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken.

II. OVERWEGINGEN

Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 22 maart 1999 in rechte stand kan houden. Bij dit besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser legt aan zijn beroep ten grondslag dat hij in Ethiopië gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging.

Daartoe heeft eiser ten overstaan van de contact-ambtenaar van het Ministerie van Justitie, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte rapport

van gehoor de dato 15 september 1998, ter ondersteuning van zijn aanvraag onder meer het volgende aangevoerd.

Eiser is afkomstig uit Ethiopië en behoort tot de Tigre-bevolkingsgroep.

In september 1997 arriveerde eiser in Nederland. Hij werd in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf met als doel het volgen van een studie. Op 21 augustus 1998 heeft eiser zijn studie afgerond. Binnen twee maanden

diende eiser een rapport te schrijven ten behoeve van het regionale planningsbureau van Ethiopië.

Op 1 september 1998 heeft eiser zich gemeld bij het AC Rijsbergen teneinde een aanvraag in te dienen om toelating als vluchteling omdat de situatie in zijn land van herkomst, tijdens zijn verblijf in Nederland dermate is veranderd,

dat hij niet kan terugkeren naar Ethiopië. Eiser wijst op het feit dat hij in 1993 -tegen zijn wens in- heeft deelgenomen aan een referendum over de onafhankelijkheid van Eritrea. Indien hij zou weigeren te stemmen, zou eiser

problemen van de zijde van de veiligheidsdienst ondervinden. Eiser beschikt ten bewijze van zijn deelname aan het referendum over een pasje. Eiser stelt dat hij vanwege zijn deelname aan dat referendum door de Ethiopische

autoriteiten als Eritreër wordt beschouwd. Voorts wordt hij door deze autoriteiten als Eritreër aangemerkt omdat de Tigre-bevolkingsgroep oorspronkelijk uit Eritrea afkomstig is. Verder heeft eiser in 1991 een twee maanden durende

militaire opleiding gevolgd, als gevolg waarvan hij door de Ethiopische autoriteiten als een potentieel gevaar wordt gezien.

De eerste week van augustus 1998 heeft eiser een brief van zijn echtgenote ontvangen en heeft hij telefonisch contact met haar gehad.

Van zijn echtgenote heeft eiser vernomen dat er op grote schaal uitzettingen en verdwijningen plaatsvinden in Ethiopië. Een aantal bekenden en collega's van eiser is verdwenen. Aan eisers echtgenote werden vragen gesteld door leden

van de Tigray People's Liberation Front (TPLF) over eisers deelname aan het in 1993 gehouden referendum inzake de onafhankelijkheid van Eritrea. Deze TPLF-leden werken op hetzelfde bedrijf als de echtgenote van eiser.

Bij schrijven van 13 oktober 1998 heeft eiser zijn relaas als volgt aangevuld en gecorrigeerd.

Eiser is van oorsprong Eritreër en heeft in de Ethiopische provincie Tigre gewoond. Zijn echtgenote heeft hem geschreven dat zij van een vriend heeft vernomen dat vijanden van eiser aan de Ethiopische autoriteiten hebben doorgegeven

dat eiser Eritreër is.

Ten aanzien van het beroep op vluchtelingschap overweegt de rechtbank als volgt.

Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Gen ève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover hier van

belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke of levensbeschouwelijke overtuiging of het behoren tot een bepaalde

sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan

wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.

In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te

begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.

Ingevolge artikel 15c, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw wordt de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke

ongegrondheid ervan indien deze is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.

Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Ethiopië ten tijde van het bestreden besluit niet zodanig was dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land in het algemeen dan wel degenen die behoren tot de Eritrese

bevolkingsgroep in het bijzonder, zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in

vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.

Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat eiser in Ethiopië niet voor vervolging in de zin van het Verdrag heeft te vrezen.

Daarbij wijst verweerder onder meer op het feit dat de ouders van eiser die in Addis Abeba wonen geen problemen hebben ondervonden, dat niet blijkt welk standpunt eiser bij het referendum heeft ingenomen en hoe de Ethiopische

autoriteiten hiervan op de hoogte zijn geraakt, dat eiser door de Ethiopische autoriteiten voor studiedoeleinden naar Nederland is gezonden en een rapport ten behoeve van de autoriteiten zou uitbrengen, zodat niet valt in te zien

waarom de Ethiopische autoriteiten eiser reeds nu zouden zoeken en hem zouden vervolgen.

De rechtbank kan vorenstaand standpunt van verweerder niet onderschrijven. Daartoe wordt overwogen dat hoewel eiser in Ethiopië voorafgaande aan zijn vertrek geen problemen heeft ondervonden, dit land uit heeft kunnen reizen en

heeft kunnen studeren in Nederland, dit nog niet kan leiden tot het oordeel dat eiser om deze redenen geen vrees voor vervolging zou hebben. In dit kader wijst de rechtbank erop dat in het ambtsbericht van de Minister van

Buitenlandse Zaken van 15 april 1998 wordt gemeld dat het risico voor vervolging van Eritreërs door de overheid in zijn algemeenheid niet voorkwam in Ethiopië. Blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13

januari 1999 is in deze situatie evenwel een verandering opgetreden naar aanleiding van het eind mei 1998 ontstane grensconflict met Eritrea. Dit land wordt door Ethiopië als de agressor beschouwd, waardoor de in Ethiopië

verblijvende Eritreërs veelal als onbetrouwbaar worden aangemerkt en op grond daarvan worden gedetineerd of gedeporteerd. Het zou daarbij gaan om enkele tienduizenden personen.

Volgens het laatstgenoemde ambtsbericht dient met betrekking tot uitgeprocedeerde Ethiopische asielzoekers die van Eritrese afkomst zijn of uit wier documenten blijkt dat zij uit Eritrea afkomstig zijn, op grond van de huidige

situatie ervan te worden uitgegaan dat zij bij terugkeer naar Ethiopië van overheidswege moeilijkheden kunnen ondervinden en zelfs Ethiopië niet kunnen inreizen. Een en ander zal echter vooral afhankelijk zijn van het al dan niet

behoren tot de groep van 130.000 personen in Ethiopië die zich in 1993 hebben laten registreren voor deelname aan het referendum inzake de Eritrese onafhankelijkheid en die daartoe indertijd van de Eritrese vertegenwoordiging in

Ethiopië een Eritrese identiteitskaart hebben ontvangen. Van hun registratie indertijd zullen degenen die tot deze groep zeggen te behoren zelf kennis dragen en zij zullen dat in principe dus ook moeten kunnen aantonen.

Gelet op het vorenoverwogene kan niet worden uitgesloten dat eiser -die in 1993 aan het referendum inzake de onafhankelijkheid van Eritrea heeft deelgenomen en in verband daarmede een pasje heeft ontvangen, zodat moet worden

aangenomen dat hij ook als deelnemer aan het referendum geregistreerd staat- in Ethiopië voor deportatie naar Eritrea of voor andere problemen heeft te vrezen. Dit neemt evenwel niet weg dat eiser niet als vluchteling in de zin van

het Verdrag kan worden aangemerkt.

Daartoe wordt als volgt overwogen.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat gedwongen

verwijdering van personen die de Eritrese nationaliteit bezitten -gelet op de welwillende houding van de Eritrese autoriteiten ten opzichte van die verwijderde personen- niet tot vluchtelingschap leidt. De rechtbank kan zich hierin

vinden. In dit kader wordt verwezen naar het standpunt van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR), zoals weergegeven in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 januari 1999. Hoewel door de

UNHCR ernstige kritiek wordt geleverd op de omstandigheden waaronder gedwongen verwijdering naar Eritrea plaatsvindt, leidt dit in de visie van de UNHCR niet tot de aanname van vluchtelingschap, aangezien de verwijderde personen,

gelet op de welwillende houding van de autoriteiten, geacht kunnen worden over opvangmogelijkheden te beschikken.

Eiser heeft niet aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat deze opvang van Eritreërs in Eritrea niet voor hem zou gelden.

De rechtbank overweegt in dit verband dat eisers stelling dat hij door Eritrea niet zal worden geaccepteerd omdat hij niet de Eritrese nationaliteit bezit, op een onjuiste veronderstelling is gebaseerd.

Immers, uit meergenoemd ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 januari 1999 blijkt dat acceptatie door Eritrea van gedeporteerde Ethiopische Eritreërs geen problemen oplevert omdat het allen geregistreerde

personen betreffen die in het bezit zijn van een identiteitskaart waaruit de Eritrese afkomst blijkt. Aangezien eiser volgens zijn eigen verklaring in het bezit is van een identiteitskaart - waaruit bovendien blijkt dat hij in 1993

aan het referendum met betrekking tot de onafhankelijkheid van Eritrea deel heeft genomen- kan derhalve genoegzaam worden aangenomen dat eiser in Eritrea zal worden geaccepteerd.

Eisers stelling dat hij een afwijkende positie zou innemen van andere Eritreërs omdat hij uit Nederland in plaats van uit Ethiopië naar Eritrea zou afreizen, is niet nader onderbouwd.

Voor zover is gesteld dat eiser geen familie- of gezinsband heeft met Eritrea, waardoor de opvangmogelijkheden in dat land niet duidelijk zijn, overweegt de rechtbank dat eiser hierin niet verschilt van vele andere Eritreërs die

evenmin banden met Eritrea hebben, doch wel geacht kunnen worden zich in Eritrea te vestigen. Daarenboven heeft de UNHCR in dit verband gesteld dat opvang voor Eritreërs in Eritrea aanwezig is.

Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat hetgeen eiser naar voren heeft gebracht in redelijkheid geen enkel vermoeden heeft kunnen wekken dat er rechtsgrond bestaat

voor toelating van eiser als vluchteling.

Ten aanzien van eisers gestelde aanspraak op een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende.

Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie

hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien zij een reëel risico

lopen bij terugkeer een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te ondergaan, of indien sprake is van overige klemmende redenen van humanitaire

aard.

Gesteld noch gebleken is dat met de aanwezigheid van eiser hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.

Verder is de rechtbank van oordeel dat uit hetgeen ten aanzien van eisers beroep op het vluchtelingschap is overwogen voortvloeit dat eiser bij terugkeer naar Eritrea geen reëel risico loopt onderworpen te worden aan folteringen of

aan onmenselijke behandeling, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM .

Evenmin is het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard op

grond waarvan verblijf van eiser in Nederland zou moeten worden toegestaan, aannemelijk gemaakt.

Ten aanzien van het standpunt van eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord, overweegt de rechtbank het volgende.

Bij de ontvangstbevestiging van het aanvullend bezwaarschrift is op 5 maart 1999 medegedeeld dat eiser de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mocht afwachten. Op grond van artikel 32, tweede lid, van de Vw is er van

afgezien eiser in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Dit artikel vormt een uitzondering op de algemene, in de artikelen 7:2, eerste lid, en 7:16, eerste lid, van de Awb neergelegde hoorplicht en bepaalt dat er geen plicht

tot horen bestaat indien is bepaald dat uitzetting niet achterwege blijft.

De vraag of terecht van horen is afgezien valt in dit geval samen met de vraag of aan de indiening van het bezwaarschrift terecht schorsende werking is onthouden en derhalve -gelet op het bepaalde in artikel 32, eerste lid, van de

Vw- met de vraag of er aanleiding bestond om aan te nemen dat het tegen de weigering tot toelating gerichte bezwaar een redelijke kans van slagen had. Gezien het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder die vraag,

gelet op de beslissing in primo en hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd, ontkennend heeft kunnen beantwoorden, terwijl dit ook niet uit een oogpunt van zorgvuldigheid werd gevorderd.

Nu ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit is genomen in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht, dient het beroep, gelet op het vorenoverwogene, ongegrond te worden verklaard.

Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.

Mitsdien wordt beslist als volgt.

III. BESLISSING

De rechtbank,

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. Y.J. Klik als rechter in tegenwoordigheid van mr. E.A. Vermunt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2000.

Afschriften verzonden: 21 juli 2000

TH


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature