Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bewoners van gezinsvervangend tehuis moeten niet worden aangemerkt als één gezin ex art. 114 Mediawet.

Ongegrondverklaring bezwaren tegen halfjaarnota's omroepbijdrage t.n.v. de Stichting Maria Roepaan (78 tv's en 9 radio's) en t.n.v. de St. Augustinusstichting (46 tv's en 84 radio's).

Anders dan eiseres (rechtsopvolgster van evengenoemde stichtingen) betoogt, moeten de bewoners van ieder gezinsvervangend tehuis (in de hoofdlocatie gezamenlijk of per leefgroep dan wel in de sociowoningen) niet worden aangemerkt als één gezin ex art. 114 Mediawet.

Gelet op art. 114.4.a, waarin is bepaald wat onder gezin moet worden verstaan, gaat het m.n. om de vraag wat moet worden verstaan onder "anderen dan echtgenoten die duurzaam samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren". De wetgever heeft niet aangegeven welke relaties hieronder vallen maar heeft in de MvT verwezen naar hetgeen in de moderne wetgeving gebruikelijk is. Aldus heeft de wetgever duidelijk bedoeld aan te sluiten bij de op dat moment op stapel staande wijzigingen in de sociale zekerheidswetten. In dat kader is een definitie gegeven van gezamenlijke huishouding, die uitdrukkelijk meerpersoonsrelaties en niet met een huwelijk gelijk te stellen relaties uitsluit. De wijze waarop de bewoners van genoemde instellingen samenleven is niet te kenschetsen als gezin in de zin van de Mediawet. Mitsdien geldt de hoofdregel van art. 115 Mediawet ingevolge welke voor elke ontvanginrichting afzonderlijk omroepbijdrage is verschuldigd. Het beroep van eiseres op de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de Algemene Bijstandswet kan evenmin baten. In die wetgeving wordt het begrip gezamenlijke huishouding uitdrukkelijk beperkt tot twee ongehuwde personen.

Ongegrond beroep.

De directeur van de Dienst Omroepbijdragen te 's-Gravenhage, verweerder.

mrs. F.J. C. Huijbers, R.H. Smits, R. Peters

Uitspraak



ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND

meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

UITSPRAAK

Procedurenr.: 00/195 WET K1

Inzake : Stichting Saamvliet als rechtsopvolger van Stichting Maria Roepaan en St. Augustinusstichting, eiseres,

tegen : de directeur van de Dienst Omroepbijdragen, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.

Datum en aanduiding van het bestreden besluit: de brief d.d. 18 januari 2000, kenmerk: JZ/010.2000.

Ten behoeve van de zitting van 7 juni 2000.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.

Op 18 januari 2000 heeft verweerder een besluit genomen zoals aangegeven in rubriek II.

Tegen dat besluit is beroep ingesteld. De door verweerder ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegezonden stukken alsmede het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden.

Behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 7 juni 2000, alwaar de Stichting Saamvliet als rechtsopvolger van de St. Augustinusstichting en de Stichting Maria Roepaan zich heeft doen vertegenwoordigen door P.K.A. Penders en drs. H.B. Kramer in aanwezigheid van mr. G.E. Kottier als gemachtigde.

Verweerder is aldaar verschenen in de persoon van A.G. Dauma in aanwezigheid van mr. R.J.M. van den Tweel als gemachtigde.

II. OVERWEGINGEN.

De rechtbank verwijst voor de van belang zijnde feiten die aan dit geding vooraf zijn gegaan naar de tussen partijen op 25 oktober 1999 gedane uitspraak alhier bekend onder registratienummers 98/1234 en 98/1235.

Het geschil heeft betrekking op de nota omroepbijdrage ten name van de Stichting Maria Roepaan ( registratienummer 58408184) en de nota omroepbijdrage ten name van de St. Augustinusstichting (registratienummer (69000178). Deze halfjaarnota's (t/m juni 1996) hebben in het geval van Maria Roepaan betrekking op 78 televisietoestellen en 9 radiotoestellen en in het geval van Augustinus op 46 televisietoestellen en 84 radiotoestellen waarvan de Stichting Saamvliet, rechtsopvolger van eerdergenoemde stichtingen, eigenaar en houder is. Tegen die nota's is bezwaar gemaakt bij schrijven van 2 januari 1996 aangevuld bij schrijven van 31 mei 1996. Op dat bezwaar is bij beslissing van 18 januari 2000, nadat de rechtbank bij eerdergenoemde uitspraak het beroep tegen de eerdere op dat bezwaar genomen besluiten van 18 november 1998 gegrond had verklaard en deze had vernietigd en had bepaald dat verweerder nieuwe besluiten op bezwaar moest nemen met inachtneming van genoemde uitspraak, opnieuw beslist. Bij dat besluit is het bezwaar tegen de nota's ongegrond verklaard. Verweerder heeft die ongegrondverklaring doen steunen op de motivering dat onder het begrip gezin in de zin van de Mediawet relaties of samenwoningsvormen tussen twee personen moet worden verstaan. Verweerder verwijst voor dit standpunt in zijn bestreden besluit naar het systeem van de Mediawet, de parlementaire geschiedenis van de Mediawet, het standpunt van de staatsecretaris van het (toenmalige) ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, zoals neergelegd in de correspondentie met de Stichting Maria Roepaan van 2 november 1992 en 28 januari 1993. Op grond van deze motivering is verweerder van mening dat voor elke ontvanginrichting omroepbijdrage is verschuldigd (met uitzondering van de radiotoestellen, welke tezamen met een televisietoestel in een vertrek of een daarmee vergelijkbare ruimte aanwezig zijn).

Eiseres kan zich hiermee niet verenigen. Zij is primair van mening dat de hoofdvestiging van de betreffende instellingen, alsmede de aangesloten sociowoningen moet worden aangemerkt als één gezin als bedoeld in artikel 114 van de Mediawet op grond waarvan per instelling slecht éénmaal de omroepbijdrage A en B is verschuldigd. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat iedere leefgroep binnen genoemde stichtingen als zodanig kan worden aangemerkt. Dat zou betekenen dat slechts per leefgroep omroepbijdrage verschuldigd zou zijn. Eiseres is van mening dat voor de uitleg van het begrip gezin/gemeenschappelijke huishouding aansluiting moet worden gezocht bij de Wet op de inkomstenbelasting. Van een gemeenschappelijke huishouding voor de inkomstenbelasting zou sprake zijn indien er een gezamenlijke voorziening in voeding en huisvesting bestaat waardoor een schaalvoordeel wordt behaald en de gezamenlijke huishouding niet op commerciële basis is aangegaan. Voorts heeft eiseres zich voor de uitleg van genoemd begrip beroepen op de successiewetgeving, de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de Algemene Bijstandswet. Op basis van deze wetgeving komt eiseres tot de conclusie dat ook samenwoonsituaties van meer dan twee volwassen personen onder artikel 114 lid 4 letter a van de Mediawet kunnen vallen.

De rechtbank overweegt als volgt.

Het geschil betreft de vraag of de bewoners van ieder gezinsvervangend tehuis (in de hoofdlocatie gezamenlijk of per leefgroep danwel in de sociowoningen) moeten worden aangemerkt als één gezin. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Zij overweegt daartoe het volgende.

Ingevolge het bepaalde in artikel 115 van de Mediawet is voor elke ontvanginrichting afzonderlijk omroepbijdrage verschuldigd. Een uitzondering daarop vormt artikel 114 van de Mediawet. Op grond van de ze bepaling is slechts eenmaal omroepbijdrage verschuldigd indien er sprake is van een of meer toestellen welke de houder of het gezin waarvan hij deel uitmaakt tot woning dienen.

Het begrip gezin wordt gedefinieerd in artikel 114, vierde lid, Mediawet . Daarin is bepaald dat onder het begrip gezin wordt verstaan:

"a. echtgenoten of anderen die duurzaam samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren

b. ouders met de bij hen inwonenden, eigen-,stief, of pleegkinderen"

In het onderhavige geval gaat het dus met name om de vraag wat onder "anderen die duurzaam samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren" moet worden verstaan. De wetgever heeft niet nader aangegeven welke relaties hieronder vallen maar heeft in de memorie van toelichting van 2 september 1985 verwezen naar hetgeen in de moderne wetgeving gebruikelijk is (Kamerstukken II 1984-1985, 19 136, nr. 1-3, p.83).

Verweerder heeft met betrekking tot de zojuist hierboven aangegeven vraag het volgende naar voren gebracht:

"In die periode was in dit opzicht nog nauwelijks sprake van geldend recht (artikel 24 Succesiewet, Beschikking individuele huursubsidie 1985 en artikel 56 Wet op de inkomstenbelasting ). Aan deze bepalingen heeft de wetgever destijds duidelijk niet gedacht. Bij de uitleg van deze bepalingen moet rekening worden gehouden met het doel daarvan, ingeval van artikel 56 van de Wet op inkomstenbelasting 1964 de fiscale draagkrachtmeting (zie ook de Notitie Leefvormen Kamerstukken II 1985-1986, 19 262, nrs. 1-2, pag. 4) Het gaat hier om een materieel criterium voor het bepalen van de subjectieve draagkracht van de belastingplichtige. Hier is gekozen voor een economische benadering en gaat het om de schaalvoordelen die zijn verbonden aan het voeren van een gezamenlijke huishouding. Die schaalvoordelen kunnen er ook zijn ingeval van een meerrelatie (zie het door eiseres genoemde arrest van de HR van 11 juli 1990, VN 1990, 2615, r.o. 1). Overigens heeft de staatssecretaris van Financiën in een resolutie van 7 februari 1984, gewijzigd op 15 mei 1985 (dus nog net voor de wijziging van de Mediawet) opgemerkt:

"Voorts is eveneens sprake van het voor zich alleen voeren van een huishouding indien er welwiswaar een gemeenschappelijke vorm van voorziening in huisvesting en voeding aanwezig is, doch de relatie duidelijk commercieel is, zoals het geval is bij kamerverhuur, inwonend huispersoneel en ook bij verblijf in een pension, bejaardentehuis, of verpleegtehuis. Beslissend daarbij is of voor de huisvesting en voeding een reële prijs wordt betaald door de belastingplichtige dan wel door een ander. Het laatste doet zich ook voor indien het verblijf in een bejaardentehuis of verpleegtehuis (mede) wordt bekostigd uit de Algemene Bijstandswet of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten."

Resolutie van 7 februari 1984, rolnr. 284-1915, BNB 1985, 195.

Dit laatste geldt dus ook voor het gezinsvervangend tehuis, zoals door eiseres wordt geëxploiteerd. Frappant is dat in artikel 24 van de Successiewet 1956 , waarop eiseres zich mede beroept, naast tweerelaties uitdrukkelijk ook wordt gesproken over meerrelaties (zie artikel 24, lid 2 aanhef en onder b ). Deze bepaling "strekt ertoe de samenwonenden in de Successiewet 1956 op dezelfde wijze te behandelen als echtgenoten conform in de tweeverdienersregeling in de inkomstenbelasting" (aldus de toelichting op het bewuste amendement, Kamerstukken II 1983-1984, 17 041, nr. 19, alsmede HR 17 november 1993 VN 1993, 4113). Het uitdrukkelijk opnemen van de meerrelaties zou niet noodzakelijk zijn geweest indien onder "het voeren van een gemeenschappelijke huishouding" niet enkel tweerelaties maar ook de samenwoning van meer dan twee personen zouden worden begrepen.

Wanneer de economische ratio ontbreekt en bovendien niet uitdrukkelijk een meerrelatie wordt erkend, dient dus van een enge uitleg te worden uitgegaan, vooral wanneer het een uitzondering op een hoofdregel betreft. Waar in de toelichting bij artikel 114, vierde lid, Mediawet wordt gesproken over moderne wetgeving, heeft de wetgever duidelijk bedoeld aan te sluiten bij de op dat moment op stapel staande wijzigingen in de sociale zekerheidswetten (de in oktober 1985 (dus in dezelfde periode waarin de Mediawet werd gewijzigd) aan de Tweede Kamer gepresenteerde stelselherziening). In dat kader is een definitie gegeven van gezamenlijke huishouding, die uitdrukkelijk meerpersoons-relaties en niet met een huwelijk gelijk te stellen relaties uitsluit. De motivering is terug te vinden in de Notitie Leefvormen die in die periode aan de Tweede Kamer werd aangeboden (Kamerstukken II 1985-1986, 19 262, nrs. 1-2). In deze notitie heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid duidelijk uiteengezet dat:

"Ongehuwden kunnen alleen gelijkgesteld worden met gehuwden als hun situatie daarmee vergelijkbaar is. Of dit het geval is kan worden afgeleid uit feitelijke omstandigheden die erop wijzen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, van een relatie van partners en van een zekere duurzaamheid. Deze aspecten moeten in combinatie met elkaar worden bezien.(...) Het feit dat zij samenwonen, eten, huishoudelijk werk doen e.d. is onvoldoende om van een eenheid - dus zorg voor elkaar - uit te gaan. Dit zal in het algemeen het geval zijn bij samenwonende verwanten. Maar het doet zich bijv. ook voor bij samenwonende jongeren en samenwonende buitenlanders, waarbij zowel economische motieven als een bepaald cultuurpatroon een rol kunnen spelen. Zie de Notitie leefvormen, pag. 17.

De criteria zijn dus niet alleen de samenwoning, maar ook het bestaan van een duurzame relatie van partners. De gelijkstelling van ongehuwd samenwonenden met gehuwden is in de sociale zekerheidswetgeving bijna steeds letterlijk op dezelfde wijze gedefinieerd:

"Van een gezamenlijke huishouding (...) kan slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien" (onderstreping RvdT)

Zie voor een opsomming van de wettelijke bepalingen met dezelfde of vergelijkbare definitie, pag. 10 van het verweerschrift van 15 maart 1999.

De in al deze bepalingen gehanteerde definities sluiten zonder meer uit en bedoelen ook uit te sluiten dat de samenwoning zich kan uitstrekken tot relaties of samenwoningsvormen tussen méér dan twee personen (verg. bijvoorbeeld Kamerstukken II, 1985-1986, 19 258, nr. 3, p.4, waar bovendien wordt overwogen dat een alleenstaande bejaarde die in een bejaardenoord verblijft voor de AOW als ongehuwd wordt aangemerkt)."

De rechtbank verenigt zich met het hetgeen hierboven is overwogen. De wijze waarop de bewoners van genoemde instellingen samenleven is niet te kenschetsen als gezin in de zin van de Mediawet. De uitzondering van artikel 114 op artikel 115 van die wet doet zich niet voor. Het beroep van eiseres op de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de Algemene Bijstandswet kan evenmin baten. In die wetgeving wordt het begrip gezamenlijke huishouding uitdrukkelijk beperkt tot twee ongehuwde personen.

Gelet op vorenstaande overwegingen dient het beroep voor ongegrond te worden gehouden. Tevens zijn er geen termen om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb .

III. BESLISSING.

De arrondissementsrechtbank te Roermond;

gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht ;

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mrs. F.J.C. Huijbers (voorzitter), R.H. Smits en R. Peters, in tegenwoordigheid van mr. B.W.P.M. Corbey-Smits als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2000.

Voor eensluidend afschrift:

de wnd. griffier:

verzonden op: 7 juli 2000

AC-H

Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature